- pratique
- pratique1 [praatiek]〈v.〉1 praktijk ⇒ ervaring, oefening, vaardigheid2 be-, uitoefening ⇒ (het) beoefenen3 toepassing ⇒ aanwending, gebruik4 betrachting ⇒ naleving5 handelwijze ⇒ manier van doen, praktijk6 gewoonte ⇒ gebruik♦voorbeelden:1 manquer de pratique • praktijkervaring missenen pratique • in de praktijk, in werkelijkheid3 mettre en pratique • in praktijk brengen, toepassen4 pratique religieuse • kerkgang, naleving van godsdienstplichten————————pratique2 [praatiek]〈bijvoeglijk naamwoord〉, pratiquement [praatiekmã] 〈bijwoord〉1 praktisch ⇒ 〈bijvoeglijk naamwoord ook〉 bruikbaar, op de praktijk gericht ⇒ 〈bijwoord ook〉 in de praktijk, in werkelijkheid2 〈alleen bijvoeglijk naamwoord〉gemakkelijk ⇒ handig, doelmatig3 〈alleen bijvoeglijk naamwoord〉realistisch ⇒ praktisch4 〈alleen bijwoord〉praktisch ⇒ nagenoeg, vrijwel, bijna♦voorbeelden:1 la vie pratique • het leven van alledag3 avoir le sens pratique • praktisch aangelegd zijn→ travail1. f1) praktijk2) toepassing3) naleving4) gebruik, gewoonte2. adj1) praktisch2) bruikbaar3) handig
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.